|
Over de postercampagne |
In januari 2005 startte CJO met de Nederlandse Spoorwegen een campagne om stationsbezoekers bewust te maken van het gebruik van treinen voor deportaties van Joden en anderen in de Tweede Wereldoorlog. Dit gebeurde in het kader van 60 jaar Bevrijding. Op 66 NS-stations werden posters opgehangen. Klik hiernaast voor de website van CJO of kies een onderwerp in het uitklapmenu voor meer informatie. |
Uit: 'De Joodse Gemeenschap in de stad Groningen', E. Schut
Op 28 november 1942 volgde opnieuw een transport richting Westerbork, ditmaal met haast uitsluitend Joden uit de provincie. Het transport was overigens pas op 26 november (16.00 uur) vanuit Leeuwarden door de Procureur Generaal - tevens Gewestelijk Directeur van Politie - A. Semplonius aan de Groningse burgemeester aangekondigd. In het bewuste telegram staat onder meer dat:
'In den avond van 27 november 1942 te 20.00 uur de thans nog in de provincie Groningen verblijvende Joden met uitzondering van die in de gemeente Groningen en met inachtneming van hetgeen hieronder is aangegeven door Uw onderhebbende politie worden gearresteerd en naar Groningen worden gebracht. Het transport moet zodanig worden geregeld dat de joden zaterdag 28 november a.s des voormiddags uiterlijk 10 uur aanwezig zijn in het spoorwegstation aldaar.'
Uitgesloten van dit transport waren onder meer joden die op hun persoonsbewijs een stempel van vrijstelling hadden en zij die met een niet-joodse partner getrouwd waren ( en de kinderen die uit dergelijke huwelijken waren voortgekomen). Het betreffende politierapport van 27 op 28 november noteert opnieuw dat de opdracht accuraat is uitgevoerd: 'Van 20 tot 7 uur is alle beschikbare personeel aangewend tot het arresteren van joden.'
De transporten van 12 maart en 8 december 1943 vormden de afsluiting van een lange reeks grote en kleinere deportaties. Het december-transport omvatte ook de circa 25 oude en zieke bewoners van het rusthuis Beth Zekenim aan de Schoolholm. Eigenlijk leefden reeds in februari 1943 nauwelijks nog joden in de stad Groningen. Zo bericht E. Steenwijk, de Majoor van Politie, op 6 februari 1943 aan de Procureur Generaal dat in Groningen nog '200 gezinshoofden en alleenstaande joden vertoeven en 100 Misehe (sic)'. Ook de Groningse Joodse Raad was kort tevoren naar Westerbork overgebracht. AL met al was het overgrote deel van de joodse gemeenschap, gerekend vanaf het eerste transport op 10 juli 1942, in krap zeven maanden tijd weggevoerd.
Opperrabbijn Dasberg zou pas later naar Westerbork vertrekken, en wel vanuit Amsterdam. Bij de meeste transporten vanuit Groningen was hij op het station aanwezig om afscheid te nemen van zijn gemeenteleden. Zo ook op 12 augustus 1943. Een rapport dat van deze dag is opgemaakt door een inspecteur van de ordepolitie noemt de naam van de rabbijn. De inspecteur beklaagt zich hierin over het feit dat hij is ‘gestoord’ in de ‘uitoefening van zijn dienst’. Op 12 maart 1943 was hij namelijk belast met het transport van een aantal joden die met de trein van 12.00 uur die dag moesten vertrekken. Deze bevonden zich in een wachtkamer afgesloten ‘voor publiek en andere onbevoegden’. In groepjes van vijf personen werden ze vanuit de wachtruimte naar de trein geleid, welke gereed stond op het eerste spoor. Op weg daarheen trof men Jasper Folkeringa, een Nederlandse SS-er. Deze duwde op een gegeven moment de rabbijn van het perron. De inspecteur vervolgt:
Ik begaf mij onmiddellijk daarheen, ook al omdat hierdoor een begin van een soort volksoploop ontstond. Ik vroeg den militair wat er aan de hand was, waarop hij mij te kennen gaf, dat ik daarmede niet te maken had. ‘Daar heb jij niets mee te maken en dat mannetje gaat nou eens even met mij mee’, aldus zijn woorden (…) Alsnog verklaar ik dat de Opperrabbijn Dasberg, nadat hij weer op het perron was verschenen en dus weer was losgelaten door den militair, mij mededeelde, dat hij door den militair was meegenomen naar de stationskapper en dat hij hem aldaar zijn baard had willen afscheren, hetgeen tenslotte niet tot uitvoering is gekomen. Wel had hij nog een klap tegen zijn gezicht gehad.’
De directe aanleiding voor het opmaken van dit rapport had niet zozeer met de beschreven mishandeling te maken, alswel met het geschonden eergevoel van de inspecteur en de 'stoornis' die het gehele voorval gaf:
'Door de woorden die mij door Jasper Folkeringa toegevoegd in het openbaar, tijdens het verrichten van mijn dienst, gevoel ik mij als Inspecteur van Politie, die kan terugzien op meer dan 23 dienstjaren als zodanig, zeer beledigd, terwijl verder het optreden van Folkeringa van dien aard was, dat er een begin van een volksoploop ontstond, waardoor ik op dat moment werd gestoord in de uitoefening van mijn dienst.'
Na het vertrek van de joden was er weinig dat nog herinnerde aan hun voormalige aanwezigheid; hun huizen stonden leeg of hadden nieuwe bewoners, joodse bedrijven waren overgenomen door Verwalter, stromannen van de Duitsers, en namen van straten en pleinen die verwezen naar joodse personen waren gewijzigd. Zo heetten het Jodenkampje, de Davidstraat, de S.S. Rosensteinlaan, de Oppenheimerstraat en de Hamburgerstraat voortaan respectievelijk Verlengde Brouwersstraat, Barthold Entensstraat, Rengerslaan, Hendrik Westerstraat en Bollenstraat. De Jozef Israelsstraat en het Jozef Israelsplein werden D. de Vries Lamstraat en -plein. Het beeld van Jozef Israels aan het Hereplein en de plaquette met zijn beeltenis op het stenen voetstuk werden eveneens verwijderd, of beter, vernield. Een politierapport van 14 op 15 maart 1943 maakt melding dat even na elf uur 's avonds WA-lieden in uniform bezig waren het standbeeld te vernielen 'door er met een hamer en een bijl op te slaan'. Het beeld viel vervolgens van zijn voetstuk en lag in stukken op de grond. Deze stukken werden opgeruimd en opgeslagen bij de gemeentelijk reinigingsdienst.
Jacob Herman Meijer had sinds april 1943 de functie van provinciaal hoofdvertegenwoordiger van opperrabbijn Dasberg overgenomen. De gehele Joodse Raad was namelijk als represaillemaatregel voor een aanslag op een Duitser in Haren weggevoerd. Veel viel er niet meer te vertegenwoordigen vanuit zijn woning in de Oude Kijk in 't Jatstraat. Lang vervulde Meijer zijn functie overigens niet. Reeds op 8 december 1943 vertrok hij met de ochtendsneltrein in het gezelschap van twee schoonzusters en twee Nederlandse politieagenten naar Westerbork.
Vanuit Westerbork gingen de transporten verder naar het oosten. Het laatste stukje Nederland dat men passeerde was Gronings, vanuit Hooghalen ging het namelijk via Haren waar het transport over een goederenspoor naar Waterhuizen werd geleid, naar Zuidbroek en uiteindelijk naar Nieuweschans. Op elk station stonden twee agenten om eventuele belangstellenden op afstand te houden. Deze maatregel was genomen nadat herhaaldelijk was geconstateerd dat ‘bij het passeren van treinen met geëvacueerde Joden de bevolking zich bij de stations of op andere punten verzamelt, ten einde de Joden door wuiven of roepen hun sympathie te betuigen’. De agenten moesten zich een half uur voor het passeren van de betreffende goederentrein op het station bevinden en hadden tot taak ‘het eventueel samengekomen publiek te verspreiden en ieder ovatie of sympathiebetuiging te voorkomen.’
De transporten van Westerbork naar Nieuweschans werden uitgevoerd door Gronings treinpersoneel in verband met de ‘wegbekendheid’. De gedeporteerden zelf reisden op een zogenaamd ‘gezelschapbiljet’. Verder reisde er Duitse bewaking mee die zich in de voorste wagon bevond en soms ook in de laatste. Te Nieuweschans werd de Nederlandse locomotief afgekoppeld en vervangen door een locomotief van de Duitse Reichsbahn.
Van de 2724 personen die door de Duitsers als ‘Voljuden’ waren geregistreerd, werden er circa 2550 naar Polen gedeporteerd en vermoord. Slechts 10 Groningers overleefden deze Poolse kampen. |
|